Parasha 12 Vayechi, En hij leefde...


Genesis 47:28-50:26, 1 Koningen 2:1-12; Hebreeën 11:12-22; 1 Petrus 2:3-9


We zijn aangekomen bij de laatste hoofdstukken van het boek Genesis, of het eerste boek van de Thora. Wat hebben we veel lijnen gezien: de lijn van Juda en Efraïm. Of patronen: gebeurtenissen lijken zich in de aartsvaders en de geschiedenis te herhalen.  Of: de terugkerende en essentiële begrippen als ‘belofte’, ‘zegen’. God schiep de hemel en aarde. Hij schiep de mens en na de zondeval begon een ‘nieuw begin’ met de mens.

In deze Parasha komt veel van het zojuist genoemde terug. Laten we daarom beginnen.


Genesis 47:27 En hij leefde. De titel van deze Parasha. Hij is hier Jakob. Hij leefde nog 17 jaar in het land en werd 147 jaar oud. Ondanks dat in deze Parasha en de andere Bijbelgedeelten verschillende hoofdpersonen overlijden: Jakob, Jozef, David staat niet hun dood centraal. Maar het leven. Binnen het Jodendom een voortdurende keus.

Genesis 47:29 Op de heenweg had God beloofd, dat Jakob niet in Egypte zou blijven. Nu zijn sterven nadert, geeft hij Jozef nadrukkelijk te kennen: ‘begraaf mij niet in Egypte’.

Genesis 47:31b  Voor mij de eerste parel. Alles is geregeld, nu buigt Israël (Jakob) diep aan het hoofdeinde van zijn bed.

Genesis 48:1,2 Jakob wordt ziek, zijn gezichtsvermogen wordt steeds slechter. Jozef wordt hierover geïnformeerd en gaat met beide zonen, Manasse en Efraïm, naar hem toe. Daar lijkt Jakob blij mee en verzamelt al zijn krachten, gaat in bed zich oprichten en begint met de zegen, eerst voor Jozef, en daarna voor de beide zonen.

Genesis 48:3,4 Hij begint zijn zegen eerst met wie God is (de Almachtige) en wat Hij beloofd dat doet Hij. ‘Ik zal u vruchtbaar maken’. Vruchtbaar, ook een woord wat steeds genoemd wordt.

Genesis 48:5,6 Dan doet Jakob iets opmerkelijks. Hij zegt dat de zonen van Jozef als zijn zonen voortaan door het leven gaan. Niet het nageslacht wat Jozef mogelijk later krijgt, maar Manasse en Efraïm. Ze worden inderdaad een eigen stam, een eigen erfdeel. Hun naam blijft genoemd.

Genesis 48:7 De intermezzo over Rachel begrijp ik niet.

Genesis 48:8-11 Hij laat de zonen van Jozef bij zich komen. Door zijn slechtziendheid herkent hij hen niet. Hij kust en omhelst hen. Nieuwe gevoelens en gedachten komen naar boven: ik had nooit gedacht, Jozef, dat ik jou nog eens zou zien, en zeker niet je nageslacht.

Genesis 48:12-14 Opnieuw doet Jakob iets opmerkelijks. Terwijl Jozef de rechterhand van Manasse en de linkerhand van Efraïm bij Jozef brengt, zoals het hoort. Manasse is de eerstgeborene en zou deze zegen moeten ontvangen. Maar Jakob legt zijn rechterhand op Efraïm, de linkerhand op Jozef. Jozef wil het corrigeren. Jakob reageert dat hij het weet. Het lijkt een bewuste keus te zijn. En profetisch. De zegen van de eerstgeborene gaat naar Efraïm.

Genesis 48:15-18 Voordat hij die zegen uitspreekt. Jakob erkent dat God hem als een herder heeft geleidt. Dat deze God, deze Engel in Jozef en in de jongelingen mag voortleven. Hij leefde in mij. Hij leeft in jullie.

Genesis 48:19 Jakob wordt in de zegen steeds concreter: ja, Manasse zal tot een groot volk worden,  maar ‘het nageslacht zal een volheid van volken worden’. Een tekst met diepgang, die we niet zomaar begrijpen. Het heeft met vruchtbaarheid en volheid te maken. In mijn studie-serie ‘Eén in Mijn hand’, ga ik hier dieper op in. Mijns inziens heeft dit te maken met de verspreiding van Efraïm onder de volken en de vermenging’.

Genesis 48:20 Vorige week noemde ik dit al. Op sabbatsavond noemt de vader dit in zijn gebed ‘God make u als Efraïm en als Manasse’. (Hij make jou vruchtbaar en doet de pijn vergeten’).

Genesis 48:22 Jakob sluit de zegen af met de erfenis die Jozef gegeven zal worden: de bergrug. Efraïm zou later de bergrug krijgen.

Genesis 49 Na deze gebeurtenissen worden de zonen van Jakob ontboden. Een spannend moment. Het zijn afscheidswoorden die gesproken zullen woorden. Meer nog: profetische woorden, woorden van zegen, maar ook schuwt Jakob de schaduw niet. De zonen moeten luisteren. Ook zal bekend worden of en wie de dubbele portie van de erfenis gaat ontvangen als de eerstgeborene. Zouden de zonen hebben geweten dat één deel al naar Efraïm is gegaan?

De profetieën ga ik hier niet allemaal noemen. Een studie op zich. Maar wat valt op? Ruben, de feitelijk eerstgeborene, heeft eens het bed gedeeld met Bilha (35:12), de slavin van Jakob. Dat kost hem de erfenis die bij de eerstgeborene hoort. Ook Simeon en Levi zien het aan zich voorbijgaan. Jakob herinnert hen aan het doden van de Sichemieten (38). Nog meer gevolgen: Ik zal hen verdelen en verstrooien onder Israël. Inderdaad verdween Simeon later snel onder de stammen, en kreeg Levi geen erfdeel.

Het is Juda die het eerstgeboorterecht krijgt. Maar hij zal de dubbele portie delen met Efraïm. Juda krijgt, net als Jozef, de grootste profetie. Natuurlijk zegt de lengte niets. Een woord als ‘de scepter zal van Juda (Godlover) niet wijken' is een parel. Zo profetisch. In deze woorden is de Messias, de Leeuw van Juda, zichtbaar.

Halverwege (vers 18) dat prachtige gebed: “Op uw heil wacht ik, o HERE”. Naar mijn mening staat hier in de grondtekst: jeshua. "Op u Jeshua wacht ik". Een parel…

Jozef krijgt ook veel en mooie woorden. Denk aan: “zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is”. Het is een halsketting van parels.

Genesis 49:29-33 Jakob kondigt zijn sterven aan. Hij zal in Makpela begraven worden. Na die aankondiging ‘trekt hij zijn voeten terug op het bed’ en sterft.

Genesis 50:1-14 Op Egyptische wijze wordt Jakob gebalsemd, 40 dagen lang. Jozef gaat hem persoonlijk begraven. Een geweldig grote stoet gaat mee. In Kanaän houden ze 7 dagen lang een rouwplechtigheid.

Genesis 50:15-21 Op de terugweg komt er vrees over de broers. Gaat Jozef zich nu wreken? Als Jozef dit hoort, weent hij. Uitdrukkelijk verzekert hij hen dat ze niet hoeven te vrezen. Jozef troost hen en sprak tot hun hart.

Genesis 50:22-26 Jozef sterft. Hij krijgt helemaal geen opvallende begrafenis, voor zover wij weten. Net voor zijn dood geeft hij tot tweemaal toe de broers nog een mooi woord door: ‘God zal zeker naar u omzien’. Het is een codewoord geworden voor de Joden door de eeuwen heen. Woorden van hoop. Hij wil in hen leven.


1 Koningen 2:1-12 Ook David zal zeer spoedig sterven. Hij bereidt zijn dood voor met Salomo. Diverse instructies krijgt Salomo. Wat opvalt is de zegen van gehoorzaamheid! Daar legt David de nadruk op. Nooit zal het dan ontbreken aan een man op de troon. Helaas. Ongehoorzaamheid kwam al snel. Toch. Uit David, behorende bij de stam van Juda, zal eens de Messias komen met de scepter.


1 Petrus 2:9 Petrus noemt hier de prachtige tekst die God eens uitsprak over Israël. Het volk wat Hij in Egypte aan het vormen was. Vanaf volgende week lezen we daar meer over. Het is een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk God ten eigendom. Het is allereerst over Israël uitgesproken. Door onze enting ziet Hij ons ook als een heilige natie, …. Leeft dat in ons? Ja, Hij leeft in mij.